Ik kon het niet aan om de zakdoekjes te zien, de betraande rode ogen van mijn familieleden, de rode truien van de leden van de reddingsbrigade die hun erelid een laatste eer kwamen bewijzen. Ik durfde niet op te kijken, bleef strak naar de regels tekst kijken en las...
Ik ben een tuinman. niets dan dat,
met aarde en met mest bespat;
ik buig mij neer, ik richt mij op,
ik klem de schoffel en de schop.
Ik wied, ik volg mijn diepste wet
als ik de naakte zaailing zet;
ik richt mij op, ik buig mij neer,
een tuinman ben ik en niets meer.
Ga ik met donker stram naar huis
de pijn spaart schouderblad noch kruis
ik waak nog als ik rusten mag
Mijn land, mijn land; het is kort dag
Delft straks uw spa voor mij de wig
vergeet waar ik geborgen lig.
Voorbij mijn moeite, nood en pijn
moet er een tuin van sterren zijn.
Toen ik het gedicht een dag eerder in handen kreeg, liepen de tranen pas bij de laatste strofe over mijn wangen. Maar in die kerk ging het al na twee strofes mis. Wat was er aan de hand? Ik was niet het meisje dat huilde op momenten als deze. Ik hield het altijd droog op begrafenissen, gaf nog maar iemand een houterig schouderklopje of ongemakkelijke knuffel, en maakte me altijd druk dat mensen zouden denken dat het me misschien wel niets kon schelen.
Maar ik ben de ontkroonde ijskoningin, want halverwege het gedicht brak er iets in mij. Mijn stem sloeg over en ik blokkeerde, slikte de tranen weg. Ik heb verder gelezen, maar de letters drongen niet meer door. Het tweede deel van het gedicht had net zo goed een fragment uit het telefoonboek kunnen zijn, ik zou het niet hebben gemerkt. Ik weet niet hoe ik klonk toen ik verder las. Ik weet niet of ik te snel praatte. Ik heb niet gehoord dat mensen begonnen te huilen. Ik heb ook toen ik de kerk weer in liep niet opgekeken. Ik voelde handen op mijn schouders, maar ik keek niet op om te zien van wie ze waren.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten